logo
navigation bar
half a mandolin ornament

Geschiedenis van de mandoline

 

Het ontstaan van de mandoline

Hoewel er zeker vergelijkingspunten zijn met een aantal oosterse tokkelinstrumenten lijkt dit echter niet de oorsprong te zijn van het instrumenttype dat beschouwd wordt als het oudste van de mandolinefamilie: de “middeleeuwse gittern”. Alternatieve namen voor dit instrument zijn gui(s)terne, quinterne/a, giterr/na, chittarino. De gittern werd gebouwd uit één stuk hout dat werd uitgehouwd, monoxyl genaamd. Er zijn vier bewaarde instrumenten door de eeuwen heen, verschillende schriftelijke bronnen en enkele afbeeldingen. Bij de afbeeldingen bevinden zich de oudste bronnen, onder meer uit de Cantigas de Santa Maria (ca.1280). Het lijkt er sterk op dat de gittern samen met enkele andere Moorse invloeden West-Europa binnenkwam tijdens de invasies in Spanje en Italië. Spanje was immers in de 8e eeuw veroverd door de Moren en Sicilië in de 9e eeuw. De link met de Moorse invasie en invloed is duidelijk doorheen het manuscript en de afbeeldingen. (Naar een tekst van P. Van Tichelen.)

 
In de vroege middeleeuwen was de gittern een geliefd instrument. De bloeiperiode van de gittern ligt duidelijk in de periode van de 13e en 14e eeuw; het aantal afbeeldingen, schriftelijke (hoofse, poëtische) vermeldingen is verbazingwekkend en op zich is het ook al verwonderlijk dat er sowieso bewaarde instrumenten zijn uit de middeleeuwen en renaissance. Dat is immers niet het geval met de meeste andere tokkelinstrumenten. Ook wordt het instrument regelmatig vermeldt bij hoofse inventarissen: bv. bij Charles V in Frankrijk (waarbij één uit ivoor), of de hoven van d’Este en Ferrara in Italië. Ook bij Dante vinden we de gittern in enkele van zijn werken.
In Groot-Britannië vinden we in de 14e eeuw bijvoorbeeld ook verschillende hoofse bronnen die de gittern vermelden: meer nog, er bleken gittern spelers als muzikant actief aan het hof. De eerste datum in Groot-Britannië is 1306, met Peter, de gittern speler van de prins van Wales (1306) onder Edward I. Daarna volgen Dominic (gittern speler van de koningin van Edward II in 1316), Richard Bottore (onder Edward III in 1331-1341), en de laatste duidelijk bron voor een gittern speler is Hans onder Henry V (1414). In de loop van de tijd veranderde de vorm en grootte van de grondvorm en de besnaring.
 

Evolutie tijdens de renaissance (15-16de eeuw)

Johannes Tinctoris schreef een belangrijk traktaat: De invention et usu musicae in 1487: 'Dan is er het instrument dat de Catalanen uitgevonden hebben: dat door enkelen ghiterra genoemd wordt: door enkele ghiterna genoemd wordt: dat duidelijk uit de luit voortgekomen is: het is zoals de luit (hoewel veel kleiner als deze) en met de vorm van een luit : en heeft de ordening van snaren en speelwijze overgenomen'. Tinctoris lijkt dus geen groot verschil te maken tussen de gittern en de luit, zelfs in stemming: de gittern had blijkbaar 5 koren en werd bespeeld met zowel de vingers als een plectrum. De luitstemming die Tinctoris beschrijft maakt melding van 'vijf, soms zes' koren en 'in het midden een terts'. De giterra als instrument was 'veel kleiner' en moet absoluut veel hoger gestemd geweest zijn. De gittern onderging dus zware invloeden van de luit, die eind 15e eeuw dominanter werd dan de gittern. De bekendste bewaarde gittern is van Hans Oth uit 1450.

De huidige theorie over de rol van de gittern aan de hoven is dat deze een versiering van een melodie speelde boven een vaste stem uit een polyfoon (seculier) gezang. Deze onderliggende stem wordt meestal benoemd als “tenorista”. Aanvankelijk werd de luit ongetwijfeld op dezelfde manier gebruikt, tot de vingerstijl en meerstemmigheid op dit instrument tot kunst werd verheven. De manier van duospelen met een tenorista is een theorie die wordt gebaseerd op Tinctori's beschrijving ervan. Pietrobono gebruikte volgens één gedicht van Brandolini een plectrum uit ivoor en gebruikte de hele toets en allerlei passages met toonladders, sequenties en ritmische variaties. Dit toont alvast aan dat de man zijn instrument goed beheerste; als hij daarenboven ook nog mee was met de allerlaatste mode qua muziektheorie en –praktijk is het geen wonder dat hij zo geroemd werd.

Wel moeten we hier nog eens wijzen op de continue uitwisseling van instrumenten. De Boergondische minstrelen Cordoval en Fernandez wisselden hun instrumenten vlotjes: zowel viool, luit, gittern als portatief of harp, evenals Pietrobono. Wel plaatst dit ook in vraag of sommige “luitduo’s” uit die tijd wel voor luit zijn, en of andere instrumentale muziek niet werd uitgevoerd op gittern of in een ensemble met een gittern.

De instrumenten die het vaakst samen worden gezien zijn viool en gittern enerzijds, gittern en luit anderzijds. Midden 15e eeuw komt dan echter de luit sterk opzetten en eind 16e eeuw komen daarboven de renaissancegitaar en de sister. Eind 16e eeuw wordt de naamsverwarring met die 4-korige gitaar ook vrij groot - sinds circa 1550 is het vrij moeilijk om te bepalen welk instrument bedoeld wordt. Toch zijn er enkele aanwijzingen die de twee makkelijk onderscheiden: meestal wordt de gitaar “Spaanse gitaar” genoemd, anderzijds is de jonge gitaar 4-korig en de gittern meestal 5-korig. In het Frans krijgen we helaas ook de verwarrende spellingsvarianten guiterne en guitarne – die niet wijzen op een andere instrument zoals makkelijk kan worden aangetoond (o.a. door de vermelding bij Pierre Aubry van “viels lucs de guitarne” en elders in hetzelfde manuscript de spelling “guiterne”). Ook wordt in geen enkele bron ooit de “q” gebruikt als eerste letter om de gitaar te beschrijven. Toch zijn er nog bronnen uit Frankrijk die zelfs op het eind van de 16e eeuw nog wijzen op een vierkorige “guiterne” (Pierre Belon die een uitheems instrument ermee vergelijkt). Dus het blijft voorzichtig omgaan met elke bron om de juiste interpretaties te maken.

Een inventaris van Philippe de la Canessière uit 1551 is interessant: die beschrijft drie “guiternes” waarvan één met 11 snaren en de andere klein. 11 snaren kan bijna enkel betekenen dat de gittern stilaan zeskorigheid kreeg; en dat daarnaast de kleinere variant zoals hier beschreven ook nog bestond. In elk geval kan heel makkelijk worden aangetoond dat ondanks eerdere interpretaties de gittern zeker nog voorkwam in de late 16e eeuw. Dit zet zich makkelijk voort tot in de 17e eeuw, waar de huidige boeken de gittern al helemaal niet meer plaatsen, en er is zelfs een bewaard exemplaar uit de vroege 18e eeuw.

De bouwwijze van de gittern is volgens de bewaarde afbeeldingen uit de 16de eeuw meer en meer de luit-constructie m.a.w. aparte ribben om de ronding te vormen en een aparte nek en kop (James Tyler, the early mandolin). Interessant is dat hier de luit vingerbetokkeld is maar de gittern met een plectrum gespeeld.

De Engelse gittern

In Groot-Britannië zien we een interessant fenomeen: enerzijds was er net zoals op het vasteland de middeleeuwse gittern aanwezig. Als een luitspeler van het hof sterft in 1553, worden in een hommage luiten en gitterns in één zin genoemd. Hierbij gaat het om een instrument dat vermoedelijk rond 1550 werd ingevoerd; er zijn immers geen oudere bronnen en uit die tijd vinden we documenten die de import van deze instrumenten illustreert. Er was dus nog geen eigen bouw van deze instrumenten. De Engelse gittern is in feite een mengvorm van de oude middeleeuwse mandoline met de sister, die op hetzelfde moment aan z’n opmars bezig was. In de 16e eeuw werd dit instrument almaar populairder, vermoedelijk kwam het net als de vierkorige gitaar rond 1550 erg in trek. Zowel de sister als de gittern waren bij aanvang vierkorig. De Engelse gittern blijkt vooral in trek voor dansmuziek. De gittern heeft snel vaste voet aan grond gevonden in Groot-Britannië in de 16e eeuw – bij de opkomst van de mandore wordt het instrument steevast vergeleken met de gittern (zie later).

De bandurria

is een instrument dat niet altijd bij de mandolinetypes wordt gerangschikt. Toch lijkt alles er op te wijzen dat dit instrument verwant is met de mandoline. Het draagt immers een opvollend gelijkende naam met de mandore en de stemmingsversies van Juan Bermuda (Libro primo de la declaracion de instrumentos, Ossuna, 1555) wijzen op een kwart-kwint of kwint-kwart stemming. Dit komt uiteraard perfect overeen met de mandore in Frankrijk.

De Franse mandore

is vermoedelijk op het einde van de zestiende eeuw onstaan. In verschillende bronnen wordt een gelijkenis vastgesteld tussen de mandore en de bandurria; maar ook met de vedel (net als bij de gittern). Een ander gegeven is het plectrumspel van de mandore, terwijl dit in deze periode slechts bij vrij weinig West-Europese tokkelinstrumenten voorkomt (bv. wel bij de sister maar niet bij luit, gitaar of vihuela). Bovendien is de stemming een extra aanwijzing: er zijn geen andere tokkelinstrumenten met een kwint-kwart - combinatie als stemming, zeker niet in een dergelijk hoge tessituur. Het gaat dus om een instrument dat een eigenheid heeft waardoor het niet meteen terug te brengen is tot andere voorheen bestaande types. Trichet meldde dat Adrian le Roy in een (nu verloren) voorwoord de oorsprong van het instrument besprak: 'Adrian le Roy zegt in zijn aanwijzing voor de mandore die hij heeft gedrukt in 1585 dat de dorpelingen en herders van het land van Navarra en Biscaye er oorspronkelijk van hebben gebruik gemaakt, en dat de bouw van deze [mandores] groter was, zonder fretten te bevestigen: maar dat sinds het heeft behaagt dat het gebruikelijk was om er negen te bevestigen, en om het getal te verdelen over zoveel delen, teneinde het spel op de ‘mandorre’ makkelijker te maken voor beginners, en meer geschikt om te worden genoteerd in tabulatuur'. De bron is vermoedelijk betrouwbaar, maar de details van de informatie moeten wel worden geïnterpreteerd. Le Roy behandelt hier immers twee verscheiden onderdelen, waarvan het eerste de oorsprong van de mandore is. Hierdoor wordt ons vermoeden bevestigd dat het instrument uit Spanje werd ingevoerd. Het tweede deel van de tekst wijdt zich dan aan de oorsprong van dit originele Spaanse instrument. Zonder verder onderzoek kan niet worden uitgesloten dat de bandurria van een grotere variant afkomstig is. Uit de zestiende eeuw stammen bijgevolg maar zeer weinig bronnen over de mandore – maar het moet zeker worden aangestipt dat net op het einde van de renaissance een nieuw mandolinetype opdook dat blijkbaar enorme invloed zou hebben in de eeuwen daarop. De eerste muziek voor mandore is helaas verloren gegaan: Pierre Brunet met Tablature de Mandorre (Parijs, 1578) en Adrian Le Roy met L’Instruction pour la mandorre (Parijs, 1585).

De Italiaanse barokmandoline

is vermoedelijk op z’n minst verwant met of ontwikkeld uit de Franse mandore. De naamgeving en grote verwantschap in bouw lijken daar alvast op te wijzen. Wel wordt deze mandoline enkel in oplopende kwarten gestemd. Dat wijkt alvast af van de mandore-tradities in Spanje (bandurria) en Frankrijk (mandore zelf). De eerste muziek voor de Italiaanse barokmandoline is deel van de intermedii voor ‘La Pellegrina’, een komedie voor het huwelijk van Ferndinando I de Medici met Christine de Lorraine. De precieze rol van het instrument is niet duidelijk omdat er enkel een aanwijzing is dat het instrument gebruikt werd maar niet voor welke stem. Ook bij dit instrument ontbreken verdere vroege bronnen en moeten we wachten op recentere informatie.

 

Vroeg- en midden-barok (17e eeuw)

De Gittern werd alleen vermeld in documenten en het is de vraag of de gittern ook nog bespeeld werd. De Engelse gittern daarentegen beleefd hoogdagen. Een bron van informatie vinden we in ‘the organographia in Syntagma Musicum (1617), van Michael Praetorius. Zie illustratie:

 

1= Paduanese Theorbe

2= Theorbe luit

3= koor-luit

4= Quinterna

5= Mandörchen

6= 6-korige cister

7= English ‘klein Butterlein’of Engelse cister

8= ‘Pocket’ viool

De Mandore had een gewelfde klankkast en werd ook quinterne genoemd. Ze werd met een plectrum (veder) bespeeld zoals de bandurria en de cister of met één vinger en sommigen gebruikten meerdere vingers en heeft een kwart-kwint stemming, wat geen enkel ander instrument in die tessituur heeft. Namen zoals cister en gittern, pandurina, mandolla, mandora werden dikwijls verwisseld en gebruikt voor het verkeerde instrument. Voorbeeld bij Praetorius: ‘Pandurina, Mandürichen. Bij sommige Bandürichen genaamd, bij andere Mandoer or Mandurinichen’. De term Bandürichen kan ook gezien worden als een germanisatie van de bandurria. De namen Mandoer en Mandurinichen wijzen waarschijnlijk naar de Franse mandore. De term ‘pandurina’ is dan weer een woord dat Praetorius uitgevonden heeft. De term ‘pandura’ is het latijnse woord voor kleine luit. Musea gebruiken deze verwijzing soms.

Een andere bron is die van de Italiaanse tokkelvirtuoos Alessandro Piccinini die in zijn voorwoord tot zijn Intavolatura di liuto (1623, S44) over de Franse mandore schrijft: 'In Frankrijk is men gewoon om een zeer klein instrument te spelen van vier enkele snaren. Ze noemen het mandolla en ze bespelen het alleen met de wijsvinger. Ik heb er enkelen zeer goed horen spelen, en over dit instrument heb ik de mogelijkheid overwogen om het ook te leren bespelen met het oog op het spelen van bepaalde gruppi, zowel op de luit als op de chittarone'. Piccinini bespreekt het instrument hier vooral om zijn eigen interesse in de speelwijze met slechts één vinger te illustreren. Zijn verklaring lijkt te impliceren dat het instrument enkel met de wijsvinger werd bespeeld.

Marin Mersenne droeg in zijn Harmonie Universelle (1636) ook bij tot de bespreking van de speelwijze van de mandore: '[de mandore] die zowel wordt betokkeld met de vingers, of met het uiteinde van een pluim, dat men tussen wijsvinger en duim houdt, als het wordt 'vastgebonden' aan één van de andere vingers'. Niet lang daarna meldde Trichet (circa 1640): 'Enkelen bedienen zich enkel van de wijsvinger om de snaren aan te raken, en enkele andere gebruiken alle vingers van de rechterhand, behalve de pink, welke manier van spelen volledig overeenkomt met deze van de luit: maar de makkelijkheid is hier evenwel veel groter, daar er minder snaren zijn, en dat men niet zoveel akkoorden kan maken zoals op de luit'.

Het lijkt er dus op dat er veel verschillende speelwijzen werden gebruikt: De eerste mogelijkheid bestond uit het normale plectrumspel. Dit verschilt niet enorm van de achttiende-eeuwse technieken, waarbij staccatospel de basis vormde. Het achttiende-eeuwse mandolinespel ontwikkelde echter wel specifieke arpeggiotechnieken. Hoewel geen zeventiende-eeuwse aanwijzingen voor arpeggiospel werden teruggevonden, is het aannemelijk dat het eenvoudige akkoordspel werd afgewisseld met arpeggio's. In François sieur de Chancys Tablature de mandore (1629) zijn er specifieke aanwijzingen voor de speelwijze. Mersenne maakte een beschrijving van alle symbolen uit deze tabulatuur en hun betekenis: 'Er staan ook nog punten onder de letters […] die betekenen dat men de twee snaren ‘en levant’ moet spelen, want zij klinken anders als men ze speelt met een opslag, of als men speelt via een neerslag, wat men ‘toucher en rabbaissant’ noemt, wat een verschillend bevalligheid geeft afhankelijk van de verschillende manieren van betokkelen'. Een kruis betekende een vibrato met de linkerhand en de lijnen of bogen onder de letters hadden betrekking op de binding van de toon. Chancys werk is uitvoerbaar met de normale plectrumtechnieken (zie figuur). Aanduidingen als punten worden normaal gebruikt om het vingerspel van de rechterhand bij luit- en gitaarwerken aan te duiden, maar hier blijkt dat dit niet uitsluitend voor vingerbetokkeling als aanwijzing werd gebruikt.

 
 
 
De werken voor plectrum zijn uiteraard ook uitvoerbaar met de duim en wijsvinger. Eén vinger gebruiken lijkt wat vreemd om op –en neerbewegingen te maken. Men kon natuurlijk ook het plectrum tussen wijsvinger en middelvinger vasthouden om zo nog de duim vrij te houden om een onafhankelijke melodie te spelen.
 
  Mandore van Boissart, 1640, uit één stuk perenhout end us een laat voorbeeld van een monoxyle constructie (London, Victoria &Albert Museum)
 

Literatuur van de mandoline van 1600 tot 1750

De indicator van de verspreiding van de instrumenten zijn de bewaarde literatuur, de instrumenten en de kunstobjecten zoals schilderijen. De meeste manuscripten zijn anoniem en bevatten dansmuziek. Op onderstaande schilderij zien we bijna alle instrumenten van die tijd, ook de mandore. De tokkelinstrumenten waren belangrijk in de Europese muziek. In het ensemblespel gaven ze kleur. In de m.e. en renaissance werd op de partituur niet vermeld voor welke instrumentengroep het bedoeld was. Het gemengde renaissance orkest werd in de 17de eeuw vervangen en gedomineerd door de violen en zo komt het dat de 18de eeuw kan gezien worden als het einde van het tijdperk van de luit, maar niet voor de mandoline.



De Allegorie van de vijf zintuigen: het gehoor van Jan Breugel in 1618.
In de 17de eeuw wordt aangegeven voor welk instrument de muziek bedoeld is. We hebben het oudste manuscript van Christopfer Malvezzi, 1598, geschreven in Italiaanse tabulatuur.(= de tekens = de snaren. Het hoogste teken is de laagste snaar. De fretten zijn geschreven met 0,1,2,3,4,5,… ). Van latere oorsprong is Anonyme Tabulatur (1670), in Ricci’s (1677) School voor Spaanse guitar, de ‘New Sonates for Mandoline ..: Balletto allegro per la mandola van Gaspare Cantarelli Bolognese en één Balleto in tessitura from g’ until h’’, met snaren g,a’,d’,g’’ . Tomaso Motta (1681) schreef “Armonica capricciosa di suonate musicali” opera prima. Hij schrijft voor de 4- of 6-korige mandoline met begeleiding van de archilute of ”chitarra alla Spagnuola”

Matteo Caccini Libro per la Mandola, 1703, is een manuscript met vele kleine stukjes in de stemming van e’a’d’’g’’

Het eerste bewijs van muziek voor de Napolitaanse mandoline is in Matteo Caccini’s manuscript on page 7. Je vindt daar een toonladder met aanduiding van de stemming van de 4 snaren en de vingerzetting.

Voor de 6-korige barokmandoline vind je: Giovanni Zamboni, Note d’archivo per la Storia Musicale, 17de eeuw Nr.3, is een Romeinse virtuoos (niet Guiseppe Zaneboni, 18de e.) Francesco Piccone, ca 1685-1745, uit Noord-Italië, schreef 4 werken voor Mandola. Sinfonia per la Mandolla in d minor is één eruit. Hij schreef ook 42 pagina’s tellend boek met beginlessen voor notenleer en toonladders voor mandola, met oefeningen in repeterende noten, octaven en korte stukken zoals menuetten. Allemaal voor solo-mandoline met de techniek van de mandoline en in de stemming f, h, e’, a’,d’’,g’’ zoals de akkoorden die hij gebruikt aangeven. Deze stemming lijkt sterk op de 6-korige barokmandoline.

Hoe werd de muziek in de 17de eeuw genoteerd? Bijna alle muziek werd in de Franse of Italiaanse tabulatuur geschreven. Een klein deel was in notennotatie. Vanaf de 18de eeuw gebruikt men meer de notennotatie. Rond 1740 worden meer stukken voor de Napolitaanse mandoline geschreven als voor de 6-korige mandoline.

 

De mandoline in de 18de eeuw

Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw bestonden er meerdere soorten mandolines. Een eerste type had de vorm (en de onderdelen) van een kleine renaissanceluit, tegenwoordig barokmandoline genoemd. Het had de volgende kenmerken: - een vlakke, eivormige klankkast - een klankgat met rozet; - lateraal (zijwaarts) geplaatste stemschroeven - een rugwaarts gewelfd bovenblad; - vier, vijf of zes koren darmsnaren. De discantsnaren werden g" - d" - a' gestemd; de bassnaren e' - h - g. In de 17e eeuw werd deze barokmandoline mandurina, mandola, mandolino, mandürchen of bandürchen genoemd. In die tijd gebruikte men als plectrum een vederschacht of een houten plectrum uit kersenboomschors. Uit dit type ontwikkelde een mandoline die in de 19de eeuw de naam Milanese of Lombardische mandoline kreeg. Zij was zwaarder gebouwd, had messingfretten en 6 enkele snaren.

De bekende componist Antonio Vivaldi (1678-1740) schreef vier composities voor de barokmandoline: - concert in C-Dur, RV 425, voor mandoline en strijkers - concert in G-Dur, RV 532, voor twee mandolines en strijkers - concert in C-Dur "Con molti Instrumente", RV 558, met onder meer twee mandolines en twee theorbes - een mandolinepartij in het oratorium "Juditha Triumphans", RV 644. Een tweede type was de voorloper van de Napolitaanse mandoline. Dit type had de volgende kenmerken: - diepgewelfde half peervormige klankkast met smalle ribben; - klankgat zonder rozet - licht geknikt bovenblad - licht geknikte kop met sagitaal geplaatste stemsleutels - boven op geplaatste kam - snaren die aan de achterkant vastgemaakt zijn - snaren uit messing of darm Voor zover we weten bestonden in de 17e e. 2 soorten mandolines van dit type: - de Florentijnse mandoline met vijf dubbele snaren, met als stemming a" - e" - c' - g' - d' - de Genuese mandoline met zes dubbele snaren met als stemming e" - h' - g' - d' - a - e.

In de oudste teruggevonden mandolinemethode van Francesco Conti (1682-1732), uitgegeven begin van de 18e eeuw, staat een nauwkeurige beschrijving van de Genuese mandoline. Ten laatste rond 1750 was de Napolitaanse mandoline in Italië verspreid en gekend, en vanaf dan begon het instrument zich te verspreiden over Europa. De meest voor de hand liggende sprong was naar Frankrijk, omwille van de muziekcentra die sowieso Italiaanse muziek prefereerden, en anderzijds de vele adellijke mecenassen en edellieden die muzieklessen namen. De Napolitaanse mandoline is het type dat op dit ogenblik het meest verspreid is. Deze mandoline heeft vier dubbele snaren met als stemming e" - a' - d' - g. De composities waarvan geweten is dat ze speciaal geschreven zijn voor Napolitaanse mandoline dateren van 1750. Het instrument had de hierboven vernoemde bouwkenmerken met messingfretten. Uit een beschrijving van 1760 blijkt dat men in die tijd voor elk van de snaren een verschillend materiaal gebruikte: - de g-snaar bestond uit darm en was met zilver of zijde omsponnen - de d'- en de a'-snaar waren van messing - de e"-snaar was een darmsnaar Als plectrum gebruikte men een vederschacht of een plectrum gemaakt van kersenboomschors.

In de tweede helft van de 18e eeuw kende de mandoline zijn klassieke bloeitijd. Vanuit Napels brak de mandoline door tot in Parijs. Er verschenen in die periode een aantal studiemethodes waarvan er vijf nu nog bekend zijn: - Giovanni Fouchetti: 1760 in Lyon, 1770 in Parijs - Giovanni Battiste Gervasio: 1767 in Parijs; - Pietro Denis: 1768 en 1782 in Parijs - Michel Corrette: 1772 in Lyon - Gabriele Leone: 1768, 1770 en 1773 in Parijs, 1785 in Londen Deze studiemethodes geven gedetailleerde aanwijzingen hoe de mandoline in de 18e eeuw werd bespeeld. De hoofdtechnieken waren: - de ééntoonaanslag (de neerwaartse aanslag over twee snaren en de opwaartse aanslag met één snaar) - gebroken drieklanken (arpèges) op verschillende kunstvolle manieren - de tremolo kwam alleen als versiering voor: een uitgeschreven triller. Onder deze studiemethodes springt die van Gabriele Leone er uit: zij geldt als de grootste school van het mandolinespel. De aanwijzingen die daarin besproken worden laten de huidige mandolinisten toe om zich authentieke informatie over de historische instrumentbehandeling en speeltechniek te verschaffen, zoals de violisten en fluitisten beschikken over de studiemethodes van Leopold Mozart en Joachim Quantz.

De mandoline was in de 18e eeuw een geliefd kamermuziekinstrument. Talrijke gevonden werken in verscheidene bezettingen zijn daarvan het bewijs. Zo zijn er bijvoorbeeld in de Weense Kulturkreis een aantal composities voor mandoline en strijkorkest ontstaan, wat bewijst dat de mandoline haar plaats had in het officiële muziekleven. Naast vele kleine meesters schreven ook bekende componisten zoals Johann Adolf Hasse (1699-1783), Carl Stamitz (1745-1801), Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791), Ludwig van Beethoven (1770-1827) en Johann Nepomuk Hummel (1778-1837) mandolinemuziek.

 

Periode ca. 1789 tot 1820

Wenen als belangrijkste cultuurcentrum

Met de Franse revolutie (1789) kwam de eeuw van de Parijse mandolinevirtuozen ten einde. Ongeveer 10 jaar later werd de mandoline meer en meer bekend en bespeeld in een ander cultuurcentrum: Wenen. In die tijd had Wenen de faam als grootste Duitse muziekstad: in alle kringen was musiceren een zalig iets. De aristocratie hield er private muziekkapellen op na en de levenslustige bevolking was tuk op gezellige avondmuzieken en zangspelen. De musici verwierven een diep besef van hun artistieke vrijheid. Aangenomen wordt dat rondreizende virtuozen de mandoline bekend maakten. Zo o.a. Bartolomeo Bortolazzi (1773 Venetië -†1840 Wenen), maar ook andere Italiaanse musici, die nu in Wenen hun geluk zochten.

Cremonese mandoline: 4 enkel darmsnaren, kam vast op bovenblad en gestemd als de Napolitaanse mandoline (kwinten). Als plectrum gebruikte hij een kersenboomschors-plectrum. Dit instrument was uitgevonden: Bortolazzi sprak erover als een nieuw uitgevonden instrument dat in Wenen veel bijval had. Op het titelblad van Bortolazzi’s methode, “Anweisung”(1805) genoemd, staat een Cremonese mandoline afgebeeld.

Interessant aan deze periode is het feit dat de mandoline niet meer alleen bespeeld werd door amateurs, maar dat de mandoline in de kunstkringen werd gewaardeerd. Dit feit wordt bewezen door de vele werken voor mandoline en strijkers en de composities van de bekende grote componisten zoals Mozart, Beethoven, Kozeluch en Hummel. Waarom of waardoor de mandoline in deze tijd wel werd gewaardeerd is niet bekend. Rond 1800 kwamen veel werken voor 6-korige mandoline voor. Deze mandoline, een sopraanluit gelijkend (zie literatuurgeschiedenis van de ‘ontstaan tot 1800’ van P. Van Tichelen) kwam niet voor in de werken uit Parijs. De werken uit Parijs waren voor Napolitaanse mandoline geschreven. In de titel wordt er geen onderscheid gemaakt of het voor 6 of 4-korige mandoline gecomponeerd is. Je kan het enkel aan de akkoordliggingen zien: terts-kwart stemming of kwintstemming. De benaming ‘Milanese’ mandoline bestond toen nog niet. Pas in de encyclopedie “Schillings Encyclopädie der Tonkünster’ van 1837 werd de benaming ‘Milanese’ mandoline gebruikt. Men heeft het dan niet meer over het zachte, luitachtig gebouwde instrument maar een veel robustere gebouwde mandoline met staalsnaren.

Componisten die tot de Weense cultuurkring behoorden en schreven voor de 6-korige mandoline zijn:
Johann (Giovanni) Hoffman (1770-†1814 Wien): Concerto, werken voor mandolineduo, voor mandoline en strijktrio en voor mandoline en bas Giovanni
Francesco Guiliani (niet Guiseppe Guiliani die voor Napolitaanse mandoline schreef), °1760 in Firenze-†1820 Wenen: duo’s, sonates en vnl. kwartetten. 6 Kwarten met mandoline en strijktrio, met 2 ma, viola en liuto, met 2 ma, fluit en viola, met 2 mandolines, fluit en cello
Guiseppe Blesber (Wenen, +- 2de helft 18de eeuw), Sonate in C, in D, in G f. mandolin and bas Melchior
Chiesa, °1730 Firenze - †1815 Wenen, Sonata per il mandolino e b.c. in C
Dolphin, rond 1800, Trio f. ma, viool e cello
Georg Druscheski °1745 Jemniky - †1819 Buda, sonate in G f. mandolin and bc
Jan Ladislaw Dussik (Jan Ludwig), °1760 Czaslau - †1812 Paris,Quartetto a mli, violino, viola e mandolone in F + G
Kistner, rond 1790 te Wenen, Sonate per due mandolini in D (ZM 1815)
Wenzel Krumpholz, °circa 1750 Böhmen-†1817 Wenen, Sonate f. ma en klavier
Antonio Salieri, 1750 Legnano-†1825 Wenen, mandolinepartij in opera ‘Axur Re d’Ormus’, en mogelijk 2 kamermuziekwerken met mandoline.
Johan Conrad Schlick °1748 Münster - †1825 Gotha, Divertimento voor 2 ma en bc, Sonate in G f. ma e basso
Ignazio Secondo Greggio, ?, ‘Sei notturni a 2 mandolini e basso’
Johan Baptist Vanhall, 179 Böhmen-†1813 Wenen: Divertimento f. ma, viool e mandolone
Vele anonieme componisten: o.a. een concerto uitgegeven bij Heinrichshoven Verlag waarvan men denkt dat het van Hoffman is (zelfde schrijfwijze). Ander voorbeeld is het ‘Sinfonia’ dat we speelden op het benefietconcert (2014).
Leonard von Call (1768 Zuid-Tirol -1815 Wenen) schreef voor Napolitaanse en voor de 6-korige mandoline. 5 x thema met variaties voor Napolitaanse mandoline en gitaar en 1 ‘Grosse Sonate in C-dur, op. 108’ voor 6-korige mandoline en gitaar.

Mooie drukken, werken opgedragen aan hooggeplaatste personen onstonden in deze Weense tijd.

In minderheid werden er ook werken voor de 4-korige Napolitaanse mandoline geschreven. Karakteristiek aan deze muziek is dat het titelblad steeds als instrument ‘mandoline of viool’ of omgekeerd aangeeft. Bijna zeker gaat het hier over een verkoopstechniek. De mandolinetechniek van de Parijse mandolinemeesters worden ook echter minder en minder gebruikt zodat de mandolinestem veel meer gelijkt op een vioolpartituur.
Leopold Kozeluch (Jan Antonin), °1748 Welwarn (Bohemen) – †1818 Wenen. Hij had Mozart en Beethoven als grote concurrenten, maar kreeg toch grote roem als componist en klavierspeler. Hij schreef in 1798 voor de mandoline een compositie met ongewone bezetting: Sinfonia concertante in Weense klassieke stijl, voor trompet, klavier, contrabas, mandoline en orkest. Première: concert van de “Tönkünstler-Societät” met de toen bekendste virtuoos Bartolomeo Bortolazzi.
Johann Nepomuk Hummel °1778 Presburg - †1837 Weimar: Concerto voor mandoline en klein orkest (1799) en ‘Grande Sonata per il cembalo o pianoforte con accompagnamento di mandolino o violino obligato’(1810)
Charles Baron d’Aichelbourg, leefde rond 1800 in Wenen, schreef verschillende werken voor mandoline en gitaar. Deze combinatie kwam voorheen in Parijs niet voor. De gitaarpartij van de werken van d’Aichelbourg zijn op niveau. Dit wordt verklaard doordat hij de broodheer was van Mauro Guiliani, de grote gitarist uit die tijd. In Wenen werden meerdere werken voor deze bezetting uitgegeven te beginnen met Bortolazzi (vb. thema met variaties op.10), over von Call tot Aichelbourg.
Giovanni Francesco Guiliani, ° rond 1760 Firenze of Livorno, † na 1820 in Wenen
Vincent Neuling. rond 1800, enkel 1 sonate voor klavecimbel en viool/mandoline van 1813, op.3.

Praag als tweede cultuurcentrum

Zowel Mozart als Beethoven schreven hun werken in Praag, het tweede cultuurcentrum van het Habsburgse rijk.

Mozart voegde in zijn opera ‘Don Giovanni’, de aria ‘Deh vieni alla finestra’ toe in 1787, waarschijnlijk door het succes van de serenades met mandoline begeleid, in andere opera’s: Grétry met l’Amant jaloux (Parijs, 1778) en Paisiello’s Barber of Seville (St Petersburg, 1782). Zo werd enkel de mandoline verscheidene generaties gebruikt in ‘ernstige’ muziek als serenade-instrument. Deze aria wordt tegenwoordig op de 6-korige barokmandoline gespeeld. W.A. Mozart componeerde ook nog 2 liederen (1780-1781) voor tenor en begeleiding op mandoline: “Die Zufriedenheit” en “An die Zither”. De manuscripten zijn verloren gegaan. Er bestaan enkel latere afschriften van. Mozart gebruikt de mandolinetechniek van de klassieke mandolinemeesters met akkoordische begeleiding uitgevoerd met arpeggiotechnieken.

Ludwig van Beethoven (°1770 Bonn, †1827 Wenen) componeerde minstens 2 van de 4 werken voor mandoline in Praag. In 1796 bezocht hij Praag op vraag van prins Lichnowsky waar hij de graaf Clam Gallas en zijn vrouw gravin Joséphine Clary, een leerling van Kucharz, leerde kennen. Voor haar schreef hij Sonatine in C, Variaties in D. Het Adagio en de Sonatine in c klein schreef Beethoven waarschijnlijk voor een Weense vriend, Wenzel Krumpholz, een violist en mandolinist. In Praag bevinden zich in het Národni museum een grote verzameling manuscripten voor mandoline:
Padre Bernardo Arauhal: 6 quartets f. mandolin, violin, viola, cello
Jan Ladislav Dussik: 2 quartets f. mandolin, violin, viola an mandolono Megelin: divertimento f. mandolin, violin and mandolone

Buiten Wenen en Praag

Duits: Mühling, Heinrich L. Aug., 1786-1847
Michael Josef Gebauer, 1763 Wenen-1812 Rusland, 2 leichte Duette aug Krumbach)
Italiaans: Giachino Cocchi, 1715-1804 Venetië: Aria f. mandolin en gitaar, Sinfonia F f. 2 ma e bas
Giovanni Morandi, °1745 Milaan -†1815 Parijs, Sonate per cembalo con acc. de flauto o mandolino
Niccolo Paganini, °1782 Genua -†1840 Nizza, leerde als kleine jonge van zijn vader mandoline. Het gaat hier over de genuese mandoline in de stemming van e’’-h’-g’-d’-a-e. Paganini schrijft 3 werken: Minuetto in 3 delen (ZM1888), Serenata in 2 delen (Zanebon 5806) en een sonate die nog niet door de bib werd vrijgegeven. Hij verbleef in 1828 ook in Wenen.
Alessandro Rolla, °1757 Padua-†1841 Milaan: Sonate f. Flauto, 2 mli, e viola, Duetto a 2 mli e basso
Daniel Auber, 1782-1871, Parijs
Gaetano Donizetti, 1797-1848,
Italië: Francesco de Zucconi
Enige mandolineviruoos met enige internationale bekendheid was Pietro Vimercati, 1779-1850, (I) toerde door Europa (Londen, Parijs, Wenen, Nederland, Italië, Duitsland (Berlijn,Weimar), Rusland) tot 1830. Hij werd de Paganini van de mandoline genoemd.

Stijl en vorm van de mandolinecomposities in 1790-1820

Algemeen in deze periode ontstaan er nieuwe muziekvormen, zoals de symfonie, het strijkkwartet, sonates voor solo-instrumenten en piano en concerti. Bij de instrumentale muziek voor mandoline vinden we concerti. Deze zijn eerder voor een bezetting van een kamermuziekensemble – niet op een romantische opvatting van een groot symfonisch orkest met solist. De stijl van de concerti past binnen de gebruikelijke 18e-eeuwse laatbarokke concerti. In enkele gevallen vinden we een toevoeging van blazers bij de strijkerstutti. Cfr. Hummel concerto.

Een groot aantal partituren zijn mandolinekamermuziek: kwartetten, duetti, … . Er kan dus worden verondersteld dat de kamermuziekbezetting de normale gang van zaken was, wat uiteraard in overeenstemming is met de beperkte dynamische mogelijkheden van de mandoline. Meeste werken zijn voor mandoline en b.c. (barokcello en klavecimbel). We vinden enkele werken voor “hammerklavier e obligate mandolino o violino” terug vb. Hummel Sonate wat past in deze tijd dat de piano stilaan de klavecimbel verdringt. Deze kamermuziekwerken volgen meestal de klassieke vormpatronen van een driedelige sonate en worden betiteld als "sonate", "divertimento" of genoemd naar de bezetting (bijvoorbeeld "trio"). De solo muziek met ook het ‘thema met variaties’ is enorm populair cfr. Bortolazzi, Beethoven, Hummel (3de deel van concerto),e.a.. De solist kan dan zijn kunnen demonstreren. Dit was een zeer gebruikelijke vorm in de klassieke tijd cfr. Haydn, Beethoven, Schubert, … .

Naast de instrumentale muziek vinden we een groot aantal mandolinearia's - waarvan die van Mozart misschien niet de allerbelangrijkste is ook al wordt deze het meest gespeeld. Die van Paisiello bijvoorbeeld is zeker zo belangrijk (Saper bramate uit opera ‘Il barriera di Siviglia, zie blog http://www.vantichelen.name/?filterby=Saper%20bramate) want deze werd over heel Europa gespeeld, meer dan die van Mozart. Maar ook Cimarosa en een boel andere schreven mandolinearia's rond 1780. Naast het feit dat de opera een geliefde kunstvorm was bij een groeiend theater publiek, hangt de reden van de populariteit natuurlijk samen met de voorkeur voor de Italiaanse en vooral Napolitaanse operastijl in heel Europa. In de opera seria werden er geen tijdsprongen gemaakt, dus geen decorwisselingen), geen sub-plotten, met Griekse ideeën. Door deze nieuwe gerichtheid op de klassieke waarden kregen de opera seria een gestileerde vorm. Zo was de slot aria een tijd lang steeds een liefdes aria. Italiaanse componisten worden overal gevraagd om opera's te komen componeren of uitvoeren en brengen bijgevolg dus hier en daar een invloed zoals de mandoline mee. Zo is het vermoedelijk begonnen en eenmaal het aansloeg was er geen houden meer aan. Er zijn letterlijk honderden mandolinearia's.

Voor welke mandoline bij deze aria’s bedoeld zijn is niet altijd duidelijk: barokmandoline, genuese mandoline of Napolitaanse mandoline. Dit hangt af van de akkoordliggingen en is vaak is het niet 100% te bewijzen. Bij Mozart is het bijvoorbeeld wel nogal duidelijk voor de barokmandoline in terts en kwart-stemming.

Anton Salieri, °1750 Verona - †1825 Wien): “Tarara” (1787 Wien), “Axur, Re d’Ormius” (1788 Wien), “Il mondo alla Revescia” (1795 Wien)
Domenico Cimarosa: °1749 Napels, †1801 Venetië, La vanita delusa(1784), Il matrimonio segreto (1792), Il traci amanti (1793)
Pasquale Anfossi – Rodrigho e Isabella (1786) Pietro Alessandro Guglielmi :– Debora e Sisara 1788), La morte di Oloferne (1791), La Quakera Spiritosa (1790-1799)
Johann Gottlieb Naumann: Bella vita del soldato (circa 1795) Ferdinando Paer : L’Oro fa tutto (1795)
Vincenzo Legrenzio Ciampi : Se un core annodi (eind 18e eeuw)
Giuseppe Gazzaniga : La Vilanella se ben è bella (1790-1799)
Antoin-Frédéric Gresnick: Barcarola (1750-1799)
Vincenc Houska – E ver l’antico ardore (eind 18e eeuw)

Ook begin 19e eeuw bleef de mandolinearia nog steeds in gebruik maar we merken dan wel een sterke terugval. De Weense klassieken willen hun eigen wetgevers zijn. Ze breken niet met de vorm maar versterken hem: ze houden het grondplan maar vervangen de akkoordensteun van het klavecimbel door een evenwichtige densiteit in de stemmen (lijnen). Het thema wordt uitgebreid tot themagroep, en de doorwerking, hoezeer de fantasie nog aan banden ligt, dient in een logisch gevolg van het thema materiaal te groeien. Alle instrumenten krijgen een taak die hun waardig is. De mandoline past niet in dit verhaal. In de romantiek gaat dit nog verder.

 

Periode vanaf 1830

De moderne mandoline werd rond 1835 gebouwd door Pasquale Vinaccia in Napels. Wat veranderde hij ? Hij volgde dezelfde trent als bij de viool, de piano en de gitaar
- de tessituur werd uitgebreid: toets heeft 17 fretten= a’’’
- een groter volume door een diepere klankkast te bouwen + een zwaarder instrument te bouwen met een geknikt bovenblad. Hierdoor kon metalen snaren met een grotere spanning zetten en metalen schroefmechaniek ipv houten stemschroeven. Hij gebruikte een plectrum van schildpad (geen veder).

Na 1830 werden er geen werken meer geschreven voor de 6-korige mandoline. De 6-korige mandoline verdween in de vergetelheid. In Noord-Italië de Milanese mandoline evolueerde de 6-korige mandoline naar 6-enkele snaren. Ze werd ook zwaarder met een grotere resonantiekamer en metalen fretten. Er werden nog darmsnaren voor de hoogste gebruikt, de lage zijden omwonden met metaal. Dit werd de Milanese of Lombardische mandoline genoemd en werd door de Monzino-familie ontworpen.

Deze Milanese mandoline was in vergelijking met de 18de eeuwse mandoline
- robuuster, een vlakkere, halfpeervormige corpus
- open, ovaal klankgat met speelplaat
- schroefmechaniek in een doorgestoken kop, of langszijdige houten schroeven
- recht bovenblad (geen knik) met vaste kam waar men de snaren aanknoopt
- 6 enkele snaren uit darm of metaal, - metaalfretten - stemming: g – h – e’ – a’ – d’’ – g’’
- lengte: totaal = 60cm, corpus = 30cm, corpusbreedte = 23cm, mensuur = 31-33cm
Deze Lombardische/Milanese mandoline stierf uit omdat ze minder geschikt was voor de tremolo (6 enkele snaren) en een kleiner volume had als de Napolitaanse mandoline.
Hieronder kan u de evolutie goed zien: http://www.mandolinluthier.com/history.htm

In de negentiende eeuw werden er nog vele mandolinevormen ontwikkeld:
- de bandolim. Dit is een kruising tussen de Napolitaanse mandoline en de bandurria en werd vooral in Portugal gebruikt. In de Zuid-Amerikaanse kolonies komen ook bandolims voor met een afwijkende stemming. Een belangrijk onderscheid met de gewone Napolitaanse mandoline is het vlakke achterblad en het bovenblad zonder knik.
- de Siciliaanse mandoline afgeleid van de Napolitaanse mandoline maar met een driekorige besnaring. Het laagste koor wordt echter meestal wel dubbelkorig bespannen. De stemming is dan: gg - d'd'd' - a'a'a' - e"e"e".
- Een ander type, de mandolyra, werd ontwikkeld door de bouwers van de familie Calace. Dit instrument is in wezen een Napolitaanse mandoline, doch de klankkast imiteert de vorm van een lier. Het instrument oogstte beperkt succes in Napels tijdens de negentiende eeuw.

Vooral tijdens het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de - Romeinse mandoline, ogenschijnlijk identiek aan de Napolitaanse mandoline. De verschillen zijn in de bouwwijze op te merken. De toets is meestal licht gewelfd met een dikkere kant bij de diepere snaren. De toets is reeds vrij uitgebreid (tot 29 fretten), in tegenstelling tot de eigentijdse Napolitaanse mandoline. Vanwege de hogere toets hebben deze Romeinse mandolines vaak een hoge kam. De hals is in doorsnede opmerkelijk driehoekig (vioolhals), in tegenstelling tot de halve ovaal bij de Napolitaanse vorm. De bouwwijze van de Romeinse mandoline was de aanzet tot een vernieuwing in de bouwstijl van de Napolitaanse mandoline (bv. de uitbreiding van de toets). Een voorbeeld van een wereldberoemde bouwer van de Romeinse mandoline is L. Embergher (1856-1943) en zijn opvolgers (D. Cerrone, G. Cerrone en P. Pecoraro, die de zaak hebben voortgezet tot 1961.

Vanwege de goede kwaliteit van de mandolines gebouwd door het atelier van Embergher behoren deze mandolines tot de meest gespeelde niet recent gebouwde mandolines. - tessituurvarianten van de Napolitaanse mandoline, deze werden ontwikkeld om er mandoline-ensembles mee te vormen - octaafmandola, met zelfde kwintstemming als mandoline maar een oktaaf lager, G, d, a ,e’ - mandolcello, kwint lager gestemd dan de octaafmandola: CC - GG - dd - aa - mandolbas octaaf lager gestemd dan de octaafmandola: G,G, - DD - AA - ee. Soms ook mandolone genoemd, doch deze benaming is af te raden wegens mogelijke verwarring met het reeds vermelde historisch instrument met dezelfde naam. De mensuren bedragen voor de mandolcello circa 65 centimeter en voor de mandolbas circa 90 centimeter. Een vrij zeldzaam basinstrument in het mandolineorkest is een menginstrument van de Napolitaanse mandoline en de contrabas. Het heeft drie of vier snaren met de stemming E, - A - D (- G). De term mandolbas werd hiervoor soms gebruikt, maar om verwarring met het boven beschreven -instrument te vermijden, lijkt getokkelde bas een betere term te zijn. Een ander zonderling basinstrument was de liola, die de volgende stemming had: A, - D - G - c. Dit instrument werd soms ook mandolone genoemd. De getokkelde bas en liola worden nog maar zelden gebruikt wegens de grote bouwtechnische problemen en inferieure klankkwaliteit. -Zeldzame tessituurvarianten - De piccolomandoline schijnt in verschillende vormen te hebben bestaan, respectievelijk een octaaf hoger ottavino g'g' - d"d" - a"a" - e"'e"' , een kwint hoger, een kwart hoger quartino c'c' - g'g' - d"d" - a"a" of kleine terts hoger terzini: besbes -f'f' - c"c"-g’’g’’hoger gestemd dan de normale stemming van de Napolitaanse mandoline. Piccolomandolines werden soms gebruikt om kinderen mandolinespel aan te leren. -De altmandoline (ook tenormandola en mandoliola genoemd) kwint lager als de mandoline: cc - gg - d'd' - a'a', muziek wordt in alt-sleutel geschreven. Altmandolines werden in het klassieke mandolinekwartet gebruikt, alsook de mandolcello. Nu worden de werken voor de romantische mandolinekwartet geschreven met de gitaar als bas. De mensuur bedraagt circa 37 centimeter. -De liuto (ook liuto cantabile of liuto moderno) is een historische vijfkorige mandoline die een kruising vormt tussen de octaafmandola en de mandolcello: CC - GG - dd - aa - e'e'. Van R. Calace, een vermaard virtuoos op dit instrument, bleven enkele composities voor liuto solo bewaard.Over de precieze oorsprong van dit instrument bestaan verschillende theorieën. Een liuto heeft uiteraard een grotere mensuur (circa 65 centimeter.) en lagere snaarspanning dan de octaafmandola.

 

Periode vanaf 1870

In de periode 1830-1870 werd de mandoline vooral door amateurs gespeeld die de werken voor viool gebruikten. Rond 1870 kwam er echter een herleving van de mandolinespeelkunst in Italië. Musici als Carmine de Laurentiis, Raffaele Calace, Carlo Munier en Silvio Ranieri maakten van de mandoline een virtuoos instrument en schreven studiemethodes voor de "romantische mandoline". Werken kunnen gevonden worden op www.imslp.org In die tijd werden er veranderingen aangebracht aan de bouw van de mandoline. Raffaele Calace (mandolinevirtuoos, componist, leraar en instrumentenbouwer) uit Napels en Luigi Embergher uit Rome ontwikkelden de concertmandoline. De mensuur bleef ongewijzigd op 33 cm; de klankkast werd groter en de toets werd langer: hij omvatte 24 fretten i.p.v. 12 of 14. Ze gebruikten omwonden staaldraad bij de g, d'- en a'-snaar en bij de e'-snaar chroomstaalsnaren, die ontwikkeld waren door Pasquale Vinaccia (1840), afkomstig van een beroemde familie van instrumentenbouwers. In de 19e eeuw ontstonden de eerste mandolinekwartetten. Zij hadden de volgende bezetting: - eerste mandoline; - tweede mandoline; - altmandoline (met als stemming c - g - d' - a') of mandola (een nieuwe ontwikkeling: een grote mandoline die een octaaf lager werd gestemd als de mandoline); - liuto (een basinstrument uit de mandolinefamilie met als stemming C - G -d - a - e') of gitaar. Uit deze bezetting ontwikkelden zich de huidige mandoline-orkesten in Italië, Duitsland, België, Nederland, Frankrijk en Oostenrijk. De orkesten speelden aanvankelijk populaire, licht klassieke en romantische werken die origineel voor strijkorkest waren. Hierdoor verloor de mandolinemuziek de aansluiting met de muzikale ontwikkeling van de 20ste eeuw.

 

20 ste eeuw: De revival van de mandoline vanuit Duitsland

In Duitsland kende het mandoline-onderricht een enorme doorbraak, wat zijn invloed had op de buurlanden. In 1913 schreef de Duitser Theodor Ritter een vijfdelige mandolinemethode die hoofdzakelijk gebaseerd was op de stijlinvloeden van de 19e eeuw; de voornaamste techniek die hij gebruikte was de tremolo.

Later verdiepte Konrad Wölki zich in de geschiedenis van de mandoline. Hij gebruikte zowel de romantische tremolo als de klassieke aanslagtechnieken. De mandolinemethode Deutsche Schule für Mandoline (1939) was hiervan het resultaat. Na een onderbreking door de Tweede Wereldoorlog kwam er een nieuwe oriëntering. Een intensieve scholing van de lekenmuzikanten zette zich in. De B.D.Z., de bond van Duitse tokkelmuzikanten (mandolinisten en gitaristen) ontstond. De belangrijkste medewerkers waren Konrad Wölki, Adolf Möszner, Siegfried Behrend en de Japanse mandolinist Takashi Ochi. Componisten werden ertoe aangezet om ook voor mandoline te schrijven.

In 1971 werd de mandoline ook toegelaten tot de wedstrijd "Jugend musiziert"; dit betekende een stimulans, vooral voor de Duitse jeugd, om mandoline te spelen. Een degelijke opleiding van leraars mandoline werd noodzakelijk. De mandolinecursus kwam er eerst in enkele muziekacademies en later ook in de "Staatlichen Hochschule für Musik Rheinland, Institut Wuppertal" (wat bij ons overeenkomt met een muziekconservatorium) met als docente Marga Wilden-Hüsgen. Bij haar pensionering werd ze, en tot op heden opgevolgd door Catharina Lichtenberg. Ook in andere Hochschüle f. Musik wordt de mandoline onderwezen.

Nieuwe muziek werd geschreven, oude originele muziek werd toegankelijk gemaakt. Men streefde ernaar om de muziek uit de verschillende periodes met de juiste interpretatietechniek te spelen, naast een bewust gemaakte toonvorming. Ook op gebied van bouw van de mandoline werd in Duitsland gezocht om de klank zolang mogelijk te laten resoneren. Dit is belangrijk in zowel oude muziek (geen tremolo) als de hedendaagse muziek waar weinig tremolo wordt gebruikt en meer de gestoken techniek. Hierdoor kwam men tot een aangepaste vorm met een breder bovenblad. Velen noemen dit de Duitse mandoline. Reinholt Seiffert was de ontwerper van deze mandoline. Klaus Knorr uit Erlbach (D) opgevolgd door Steffen en Frank Meinel, Frank-Peter en Markus Dietrich, Albert-Müller (D), Alfred Woll (auteur van Kunst des Mandolinenbau), e.a. bouwen dit type van mandoline.

In België kwam de ontwikkeling van het mandoline-onderricht later op gang. In het begin van deze eeuw stonden wij er goed voor. De Italiaanse mandoline-virtuoos Silvio Ranieri (1882-1956) leefde in Brussel. Hij schreef een belangrijke vierdelige mandolinemethode, waarvan nu enkel de twee eerste delen nog te koop zijn. Zijn belangrijkste leerling, Florimond Costers, leidde Frans De Groodt (1892-1988) op, die op zijn beurt wereldwijd als mandolinevirtuoos geprezen werd. Het Antwerpse mandoline-orkest Koninklijke Estudiantina La Napolitaine, waarvan Frans De Groodt concertmeester was, behaalde prijzen in gans Europa.

Frans De Groodt werd dé pionier van het mandoline-onderricht in Vlaanderen, eerst in de vrije muziekschool "Jozef Van Poppel" te Deurne (vanaf 1942), later te Borgerhout (vanaf 1946). Deze cursussen werden echter opgeheven rond 1960. Enkele leerlingen van Frans De Groodt zetten zijn werk verder. In Merksem was het Lucie Van Velthoven die in 1952 tot mandolinelerares werd aangesteld voor een gemeentelijk cursus aan de muziekacademie. Deze gemeentelijke cursus werd na de fusie met Antwerpen de eerste officieel erkende en gesubsidieerde mandolinecursus in Vlaanderen. Vanaf september 1981 werd Marianne Verpoest mandolinelerares in de bijafdeling te Brecht en in september 1988 volgde zij Lucie Van Velthoven op in Merksem. De mandolinecursus werd in 2014 stop gezet. In Brasschaat evolueerde de leergang mandoline mee met het wel en wee van de aanvankelijk vrije en later gemeentelijke muziekacademie . Frans De Groodt was er even mandolineleraar tijdens de oorlogsjaren '40-'45; Robert Janssens, stichter van het "Brasschaats Mandoline-Orkest", gaf er les in de jaren '50 en één van zijn leerlingen, Karel Janssens, was er leraar van 1969 tot 1990, vanaf 1981 samen met Krista Sass. In 1990 werd Karel Janssens opgevolgd door Gerda Abts, die in 2019 werd opgevolgd door Elina Markatatou.

In de jaren '80 werden zowel in Wallonië als in Vlaanderen initiatieven genomen om de mandoline meer bekendheid te geven. Robert Janssens publiceerde zijn "Geschiedenis van de mandoline" (Antwerpen - Metropolis). In Malmedy werd er vanaf 1982 een tweejaarlijks "Festival de la Mandoline" georganiseerd. Het Brasschaats Mandoline-Orkest bracht 1 LP en zijn eerste CD’s uit. In september 1988 werd de "Vlaamse Mandolinefederatie" opgericht om de contacten tussen de verschillende mandoline-orkesten in Vlaanderen te stimuleren en om de mandoline en de mandolinemuziek te propageren. G.Abts richtte het Antwerps mandolineorkest op en ook Boechout kreeg zijn eigen orkest.

De erkenning van de mandoline en de eerste diploma’s mandoline

Om na de oppensioenstelling van mevrouw Van Velthoven in Merksem een opvolging te kunnen blijven garanderen werd, dankzij de inspraak van de heren A. De Meulder, toenmalig directeur van de muziekacademie van Merksem, V. Van Puyenbroek, toenmalig hoofdleraar gitaar aan het muziekconservatorium van Antwerpen, en C. Cooremans, toen directeur van het muziekconservatorium van Antwerpen, de cursus mandoline sedert september 1989 in het conservatorium erkend. Mevrouw Marga Wilden-Hüsgen werd aangetrokken om de eerste "Eerste Prijzen" voor mandoline in België voor te bereiden. Twee leerlingen van Mevr. Van Velthoven, Marianne Verpoest en Gerda Abts, schreven hiervoor in. Zij legden het examen af op zowel de Milanese barokmandoline als de Napolitaanse mandoline en werden de eerste officieel gediplomeerde mandolinisten in ons land (juni 1991). Later behaalden ook de altviolist Patrick Van Netelbosch (1992) en Krista Sass (1993), leerlinge van de heer Karel Janssens, hun diploma.

Masters in de mandoline

Ondertussen is de structuur volledig gewijzigd aan het Koninklijk muziekconservatorium. De middelen tot financiering moesten terug bekeken worden om de klas mandoline in te richten in 2010 na een stop van 17 jaar. Uiteindelijk lukte dit met de ondersteuning van Roland Broux (hoofdleraar gitaar) werd Gerda Abts docent mandoline. Marte De Leeuw, Johan Corrales, Elina Markatatou en Maria Markatatou behaalden een master mandoline aan de Artesis hogeschool (Kon. Muziekconservatorium te Antwerpen). Aan gebrek van studenten stopte de cursus mandoline terug in 2018. Elina en Maria Markatatou doctoreren nu met thema ‘de 4 tradities van de mandolinemuziek’. Zij doen opzoekingen naar de Griekse mandolinemuziek, de speelwijzen en met uitbreiding het improviseren. Pieter van Tichelen, musicoloog (KULeuven)en mandolinist (conservatorium Tilburg) , doet opzoekingen naar originele mandolinemuziek en de achtergrond van deze muziek en componisten. Hij vond al talrijke verloren gewaande partituren. Bezoek zijn website: www.vantichelen.name

Mandoline in de muziekacademies

In 1990 werd door het toenmalige nieuwe systeem in het kunstonderwijs de mogelijkheid gegeven om in gelijk welke muziekacademie een mandolinecursus in te richten. De cursus mandoline werd in de muziekacademies van Lier en Wijnegem gestart. Ook worden er mandolinecursussen gegeven aan de vrije gemeentelijke muziekscholen van Aarschot en Linden-Lubbeek en aan enkele jeugdmuziekscholen in de provincies Antwerpen, Limburg en West-Vlaanderen.

In 2023 ziet het mandolinelandschap er echter totaal anders uit. De cursus mandoline kan je nog volgen in de muziekacademies van Lier en Wijnegem. M. Verpoest en K. Sass geven sinds de zomer van 2010 niet langer les in mandoline. Zowel in Merksem als in Brasschaat werd de mandolinecursus afgeschaft door de respectievelijke directeurs Lin Van Mierlo en Katrien Van Loon, die geen toekomst voor de mandoline zagen. Gerda Abts ging in 2022 op pensioen. Elina en Maria Markatatou zijn nu de docenten. Het Antwerps en het Boechouts mandolineorkest bestaan inmiddels niet meer. Het Brasschaats Mandoline-Orkest verloor in november 2022 zijn grote bezieler, Marcel De Cauwer. Hij wordt nu opgevolgd door Daniëlle De Rover, NL. Het BMO treedt regelmatig op en heeft intussen 6 cd's uitgebracht. Ook het kleinere orkest La Napolitaine bestaat nog steeds, evenals Brugs mandoline- en gitaarensemble Testudinum o.l.v. Marc Troffaes, het Brugs Mandolinegezelschap o.l.v. Peter Debevere, Suoni Chiari o.l.v. Emile Poncin, het Hasselts Mandoline-Orkest, Mandolinman (mandolinekwartet, folk), Belgriego (Griekse muziek)

Gerda Abts, juni 2023 tekst over geschiedenis isgebaseerd op de thesis van P. Van Tichelen, www.vantichelen.name Andere bronnen: The Early mandolin, Tyler and Sparks en The classical mandolin, P. Sparks

 
 

foto met vier mandolines

V.l.n.r. een Milanese barokmandoline (meest gebruikt bij barokuitvoeringen) van Alex Vervaet, een Napolitaanse barokmandoline van Kristof Braekman en twee hedendaagse Napolitaanse mandolines, de voorste is van Luigi Embergher

 

Enige Documentatie